Navigation bar
  Print document Start Previous page
 3 of 10 
Next page End 1 2 3 4 5 6 7 8  

3
bescherming voor individuele vluchtelingen, niet voor groepen vluchtelingen.² Deze
verschuiving van bedreigde groep naar bedreigd individu leverde in de praktijk de grondslag
een verschuiving van de interpretatie van het begrip ‘vluchteling’ als ‘verzetsstrijder’, die de
positie van vrouwelijke vluchtelingen ingrijpend heeft veranderd. 
Aan de letterlijke tekst van de definitie van de individuele vluchteling in het Verdrag van
Genève ligt  dat eigenlijk niet. De definitie luidt namelijk:
‘Als vluchteling geldt elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras,
godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke
overtuiging, zich bevindt buiten het land  waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de
bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees niet wil inroepen
(...)’. 
Het gaat er dus volgens de tekst van het verdrag alleen om of de vervolging ernstig en het
gevaar werkelijk te vrezen is. Het is echter de interpretatie van deze definitie door beleid en
rechtspraak, die feministische juristen nu al jaren aan het werk houdt. Eén van de bekendste
interpretatie-ellendes is die van het begrip  ‘marteling’³. Marteling is namelijk een van de
duidelijkste bewijzen voor ‘vervolging’. Maar bij de beoordeling van wat marteling is en wat
niet, hanteren de Nederlandse rechters regelmatig een onderscheid tussen geweld en seks,
dat gebaseerd is op een voorloorlogse opvatting over ‘de aard van de man’. Seksueel
geweld gepleegd door een politieman in uniform is in die interpretatie geen marteling, maar
het uitleven van diens individuele, onofficiële seksuele lusten (Spijkerboer 1994, p. 102). Bij
martelingen die met andere middelen dan geslachtsorganen geschieden of tegen niet als
seksueel gedefinieerde lichaamsdelen gericht zijn - wegens het seksuele karakter van
sadisme is het niet mogelijk om kortweg te zeggen ‘niet-seksuele martelingen’ - nemen
ambtenaren en rechters daarentegen zonder meer aan dat deze onderdeel uitmaken van
vervolging. Deze interpretatie van ‘marteling’ en ‘vervolging’ zou, zoals Ghidei Biidu terecht
zegt, ook mannen kunnen benadelen. Uit de praktijk zijn echter alleen gevallen bekend van
vrouwen, die hun asielverzoek door deze interpretatie afgewezen zagen.
4
De afwijzing van
seksueel geweld als bewijs van vervolging is een belangrijk element van de buitensluiting
van vrouwen uit het beeld van ‘de vluchteling’. Verkrachtingen worden niet opgevat als uiting
van vijandigheid, van maatschappelijke strijd, maar als toevallige uitingen van mannelijke
behoeftenbevrediging die gezien de maatschappelijke omstandigheden worden vergoelijkt.
Verkrachte vrouwen worden gezien als door de mannelijke biologie voorbestemde
slachtoffers, niet als sociale wezens. 
Het bewijs dat zij partij in de strijd is, niet een toevallig rondslingerend slachtoffer, wordt de
asielzoekster ook bemoeilijkt door de steeds striktere interpretatie van ‘vrees voor vervolging’
die in het afschrikkingsbeleid van de laatste tien jaar is ontwikkeld. In 1979 oordeelde de
Raad van State nog dat ‘gegronde vrees voor vervolging reeds gelegen kan zijn in het
behoren tot de bevolkingsgroep der Eritreeërs’. Later stond de rechter toe dat de
Nederlandse overheid bewees dat de vluchteling, ondanks het behoren tot zo’n vervolgde
groep, persoonlijk geen vervolging te vrezen had. En tenslotte werd de bewijslast
omgedraaid: de vluchteling moest de vrees voor persoonlijke vervolging bewijzen (Ghidei
Biidu 1995 p. 51/2). 
Halverwege de jaren tachtig heeft de rechtspraak over de asielverzoeken van Tamils, geheel
buiten de tekst van het Verdrag om, het ‘singled out’-kriterium ingevoerd (Spijkerboer 1994 p.
                                                
2
Ook dit verdrag was op de gevolgen van al plaatsgevonden oorlogen gericht: het gold niet voor degenen die gevlucht waren
wegens gebeurtenissen na 1951. Deze tijdsbeperking is pas door het Protocol van 1967 geschrapt, zie Ghidei Biidu (1995) p.
22. 
3
Gedefinieerd in het Verdrag tegen foltering, 1984, art. 1.1, zie Evenhuis (1996) p. 57. In het Nederlands Juristenblad van 11
april 1997 wordt er door Antonio Cruz (p. 672 v.) en Pieter Boeles (p. 678 v.) op gewezen dat art. 3 van dit verdrag, net zoals
art. 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd in recente uitspraken van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens, een betere bescherming biedt tegen het terugzenden van de asielzoeker naar een land
waar marteling dreigt, maar dat deze verdragen in het Nederlandse beleid en rechtspraak steeds onder tafel worden gewerkt. 
4
Terlouw (1997) krijgt uit de jurisprudentie de indruk dat vrouwen waarvan het aannemelijk is dat zij het slachtoffer zijn geweest
van seksueel geweld, vaak wel een asielstatus op humanitaire gronden krijgen. Deze C-status geeft  pas na drie jaar verblijf in
Nederland recht op werk en huisvesting. (Dat die drie jaar tegenwoordig vaak al om zijn als de vergunning verleend wordt is dus
een bitter geluk bij een ongeluk). Om geen precedenten te scheppen worden toelatingen op humanitaire gronden niet
gemotiveerd. 
Previous page Top Next page