Navigation bar
  Print document Start Previous page
 2 of 7 
Next page End 1 2 3 4 5 6 7  

2
Inderdaad, zou ik zeggen, ‘the gentleman protests too much’. Juridische, morele,
sociologische overwegingen en implicaties door de stokoude dooddoener tegen iedereen die
zich tegen onrechtvaardigheden organiseert: ‘nu doen jullie hetzelfde als wat jullie je
tegenstanders verwijten’, of ‘nu worden jullie hetzelfde als jullie tegenstanders’. De realiteit
van onrechtvaardigheid wordt vervangen door de intentie van rechtvaardigheid en
vervolgens worden de activiteiten van degenen die zich tegen de realiteit verzetten aan de
intenties getoetst.
In deze denkwijze moet men immers onderscheid maken tussen het rijk der normen en het
rijk der feiten; de onrechtvaardigheden bevinden zich dan in het rijk der feiten en doen voor
een discussie over normen niet ter zake; in het rijk der normen stralen echter de
rechtvaardigheidspretenties van de onderdrukkers al, zodat rechtvaardigheidsclaims van de
onderdrukten overbodig, ja zelfs gevaarlijk zijn. Sloot had zijn boek dan ook meteen met dit
citaat kunnen besluiten, maar dan was het wel erg dun geworden; het duurt nog 292
bladzijden voordat hij, met hetzelfde citaat, zijn onderzoek afrondt. In die bladzijden moet het
standpunt dat positieve discriminatie in de zwakste vorm en als laatste redmiddel wèl
toelaatbaar is, worden gefundeerd. Daartoe zet hij eerst zijn rechtvaardigheidstheorie uiteen.
Waardevrije rechtvaardigheid
Die rechtvaardigheidstheorie berust, zoals die van Bickel, op een neo-Kantiaanse scheiding
van feiten en waarden. Samengevat: vanaf Aristoteles vormt het gelijkheidsbeginsel een
‘constituerend element van rechtvaardigheid’; deze gelijkheid – het gelijk behandelen van
gelijke gevallen – is echter slechts formeel. Een criterium om te beoordelen of gevallen gelijk
zijn, levert het beginsel van formele rechtvaardigheid niet; dat is een kwestie van
substantiële rechtvaardigheid, die in laatste instantie willekeurig is (pag. 13). Vandaar dat de
invoering van het hierboven al genoemde criterium van ervaring van onrechtvaardigheid
(pag. 15); anders zou de rechtsfilosoof zijn carrière kunnen beëindigen met Marx’ uitspraak
dat tussen twee gelijke rechten de macht beslist, en het probleem verder aan politici en
politicologen overlaten.
5
Dat Aristoteles zijn gelijkheidsbeginsel wel degelijk met materiële criteria aanvulde blijft in
deze weergave verborgen. In het verdere betoog duiken ze echter nog op – het bloed kruipt
waar het niet gaan kan. Sloot: ‘De wet moet algemeen zijn wat betreft het rechtssubject.
“Maar zelfs een rechtsregel die zich tot een algemeen omschreven beperkte groep van
personen richt deugt niet: de waarheid, en dus ook de wet, geldt voor allen en erkent geen
individuele of groepskenmerken. Dat men, bij wijze van uitzondering noodgedwongen
sommige groepskenmerken als relevant beschouwt – bijvoorbeeld de onderscheiding tussen
man en vrouw, meerderjarige en minderjarige, zinnige en krankzinnige – bevestigt de regel:
deze onderscheidingen dérivent de la nature des choses”.
6
Zo onderscheidt ook Aristoteles zeker ‘noodgedwongen’ man en vrouw, vrije en slaaf, op
grond van hun ‘natuur’ – die van vrouw en slaaf strekte immers niet tot vrijheid en gelijkheid,
maar tot dienstbaarheid en onderworpenheid; en wat Sloot betreft is er kennelijk (behalve de
vervanging van slaven door krankzinnigen) niets veranderd.
Ons rechtvaardigheidssysteem is dus geenszins een formele koepel boven een neo-
Kantiaanse chaos van waarden, waarin iedereen zijn subjectieve ervaringen kan werpen,
maar een sluitende en stuitende samenhang tussen ‘vorm’ en ‘materie’: argumentaties over
‘de natuur’ bepalen in laatste instantie welke ervaringen geldig zijn en welke niet. Het is ook
niet zo, dat, zoals het citaat zou kunnen doen vermoeden, de redeneringen op grond van ‘la
nature des choses’ een incidentele sluitpost zijn in het gelijkheidssysteem: de daardoor
uitgeslotenen vormen het overgrote deel van de mensheid, de ‘gelijken’ een mondiaal gezien
miniem bezittersclubje; de numerieke verhouding tussen uitbuiters en uitgebuiten is sinds
                                                
5
Aan het rapport dat F. Bovenkerk maakte voor de ACOM (Een eerlijke kans, Ministerie van Binnnenlandse Zaken en het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, februari 1986) is te zien dat een politieke aanpak geen verschillend resultaat
hoeft op te leveren: Bovenkerk suggereert niet dat positieve discriminatie van ‘etnische minderheden’ niet mag, maar dat het
niet kan.
6
Sloot, pag. 17. Het citaat in het citaat is uit Böhtlingk en Logemann, Het wetsbegrip in Nederland, 1966, pag 19; het citaat
binnen dat citaat is van Montesquieu 
Previous page Top Next page