Navigation bar
  Print document Start Previous page
 2 of 3 
Next page End 1 2 3  

2
gebaseerd op ‘Uit vrouwen geboren’ van Adrienne Rich, dat in vrouwenstudieskringen
juichend omhelsd is als tegengif tegen het radikale standpunt, dat je er in de bestaande
verhoudingen verstandiger aandoet helemaal geen kinderen te krijgen. De Vrouwenkrant van
juni 1981 heeft geprobeerd vrouwen te waarschuwen dat dit een reaktionair boek is; ‘t Hart
ondersteunt de kritiek, maar voegt er bemoedigend aan toe dat het al te laat is om er nog
iets aan te doen (p. 63).
Het meest serieus is ‘t Hart in zijn aanval op het geloof in Jung, dat door zoveel feministen
gekoesterd wordt. Hij noemt Andreas Burnier, Stephanie de Voogd en Hanneke van Buuren;
hij had Adrienne Rich er bij kunnen zetten, omdat die zich baseert op Jungs leerlingen Erich
Neumann en Esther Harding. Het eigenlijke werk van de Jungkritiek is hier echter verricht
door Jules de Leeuwe in ‘Carl Gustav Jung en zijn maatschappelijke basis’, die een hele
serie racistiese en seksistiese uitspraken van Jung heeft verzameld; maar zolang mensen
als Andreas Burnier Jungs nationaal-socialistiese uitspraken over de Germaanse ziel
vergoelijken als ‘sociale faux pas’ kunnen deze citaten niet vaak genoeg herdrukt worden.
Losse pols
Dat was dan wat leuk en nuttig was; er staan nog wel meer grapjes en trapjes tegen
schrijvende vrouwen in, maar de meeste zijn wel erg uit de losse pols. Over dus naar het
volgende punt: ‘t Harts eigen opvattingen over het feminisme. Op blz. 31 staat een zin die
daaromtrent het ergste doet vrezen. ‘Blijft natuurlijk de vraag open waarom vrouwen, als ze
thuis dan zo dominerend zijn, in het openbare leven zo zelden in bestuursfunkties worden
aangetroffen. Ik heb daar onvoldoende inzicht in omdat ik mij nooit bemoei met bestuur en
beheer, met organisatie en politiek.’
Tja, dan schieten we er natuurlijk niet veel mee op als hij Andreas Burnier te lijf gaat omdat
zij het rationele verstand verwerpt - en vervolgens weigert om het te gebruiken voor iets
anders dan de natuurwetenschappen. Daarmee slaat hij een weg in die hem bij Adrienne
Rich zal doen eindigen: van een ontkenning van het onderscheid tussen kultuur en natuur (p.
47), via een pleidooi voor de sociobiologie (boeken bijlage Vrij Nederland jan.1982) naar
uitspraken over vrouwelijke ‘natuur’. In dit boek probeert hij een houvast op dit hellend vlak te
vinden in ‘de hormonen’ (p. 54), maar dat is natuurlijk flauw. Waarom zou de produktie van
hormonen bepaald moeten zijn door ‘de natuur’, en niet door reakties op menselijke
verhoudingen? Overigens brengen die hormonen hem ertoe ineens zijn eigen betoog over
de vrouwelijke dominantie te ondermijnen: ‘Als je aan meisjes de hormonen zou toedienen
die in het bloed van jongens cirkuleren, dan zouden zij ook agressiever en aktiever worden.’
Nog agressiever dan de vrouwen uit de Paul Krugerstraat in Maassluis?
Hij kan dan wel beweren dat hij dit boekje geschreven heeft om een bijdrage te leveren aan
de feministiese diskussie, en trots vermelden hoeveel feministiese boeken en bladen hij
leest, maar als hij alles overslaat wat daarin over bestuur en beheer etcetera (wij zouden
zeggen: over ekonomie en politiek) vermeld wordt, kan hij hoogstens de myte, dat feminisme
iets is dat de ‘persoonlijke vrije ontplooiing’ betreft, helpen versterken. En waarom zou hij ook
anders? Die myte is een mannelijk belang, om te verbergen dat het feminisme een strijd is
tegen objektieve, onpersoonlijke mechanismen van uitbuiting en overheersing van vrouwen
door mannen.
Twintig jaar geleden was ‘t Hart heel feministies, vertelt hij. Hij was zo entoesiast geworden
over Simone de Beauvoir en Betty Friedan, dat hij daar voortdurend meisjes over toesprak
en er zelfs, hoe verlegen hij ook was, een serie lezingen over heeft gehouden! Hij had uit
deze boeken begrepen, dat vrouwen zo bevoorrecht zijn – geen rotwerk hoeven doen en
mannenkleren mogen dragen - omdat ze onmondig worden gehouden, net zoals kinderen (p.
107).
Dat vrouwen niet werken, had hij uit Mary Wollstonecraft - die over de vrouwen van de
heersende klasse sprak. Dat in die tijd vrouwen en kinderen de fabrieken vulden, is hem
ontgaan. Het huishouden is volgens hem niet eens werk, maar een ‘bezigheid’, zie p. 105: ..
‘en de vrouw diende haar verzorgende taak op te geven (niet, volgens mij, omdat het een
vernederende, tweederangs bezigheid was, maar omdat ze daarmee op subtiele wijze haar
man en haar kinderen kon domineren).’
Previous page Top Next page