A.C. van Baalen & M.C.F.Ekelschot, Geschiedenis van de Vrouwentoekomst. Amsterdam 1980, De Bonte Was 
Hoofdstuk 6 De middeleeuwen 
141
angstig dicht langs de kusten gevaren; nu konden de grotere schepen zo maar naar de 
overkant, op zoek naar de slechts uit legenden bekende paradijzen, vol goudschatten en 
specerijen. 
De exploitatie van de wereldzeeën - liever gezegd van de weerloze bevolking, die aan de 
overkant werd aangetroffen - werd gesteund en aangemoedigd door de vorsten. Na Karel de 
Grote hadden de vorsten aanvankelijk niet meer zoveel macht gehad, omdat ze immers in 
alles wat ze deden of wilden afhankelijk waren van de medewerking van hun vazallen, die op 
hun beurt weer afhankelijk waren van de medewerking van hun eigen vazallen, enz. 
In deze periode ging dat veranderen; het werd de periode van het absolutisme: de vorsten 
namen de macht van de adel over. 
 
Samenvatting 
 
De middeleeuwen waren een tijd van verbrokkeling geweest. De Romeinse en Germaanse 
organisatievormen, die de basis vormden voor de feodale overheersing, sloten niet naadloos 
op elkaar aan; integendeel, er bestonden duidelijke tegenstellingen tussen de verschillende 
groepen mannen die om macht en rijkdommen vochten. Juist die verbrokkeldheid had grote 
vernieuwingen mogelijk gemaakt: omdat mannen geen sluitend heerschappijstelsel konden 
vormen, was er zeer veel gelegenheid voor vrouwen om zelfstandig hun bijdrage te leveren 
aan de produktie. 
Duizenden jaren waren vrouwen niet meer zo zelfstandig geweest als zij in de vroege 
middeleeuwen waren. Zij verbeterden landbouw en ambacht, net zoals zij dat vroeger 
gedaan hadden. 
Pas toen op basis van hun zelfstandige werk nieuwe mannenorganisaties rijk en machtig 
geworden waren, moesten ze weer onzelfstandig worden. Steeds meer land werd hen 
afgepakt en steeds meer gereedschap om mee te werken. Steeds meer vrouwen werden 
'vrije arbeidsters', mensen die niets anders bezaten dan haar arbeidskracht. 
Een produktiewijze die geheel op het huren van deze vrije arbeidskrachten gebaseerd zou 
zijn, kon echter pas ontstaan als er genoeg geld was om ze allemaal aan het werk te zetten - 
en als de meerderheid van de bevolking voor hun levensonderhoud van loon afhankelijk zou 
zijn. Nu kon nog steeds een groot deel van de bevolking op het land het eigen voedsel 
verbouwen. De bevolking moest onteigend, kapitaal moest opgespaard. 
Wij zullen straks zien dat dit aanvankelijk slechts in één land op grote schaal gebeurde: in 
Engeland. In de meeste andere West-Europese landen bleef de landbouw voorlopig de 
belangrijkste bron van rijkdom. Alleen werd de taak om de boerenbevolking uit te buiten nu 
grotendeels door de vorsten overgenomen van de adel. 
 
 
 
Verder lezen 
 
Evelyne Sullerot, Geschiedenis en sociologie van de vrouwenarbeid (1968), Nijmegen 1979, 
SUN 
Eileen Power, Het dagelijks leven in de Middeleeuwen. (1924), Utrecht 1977, 
Aula 543 
Eileen Power, Medieval Women (ed. M.M. Postan). Cambridge 1975, Cambridge 
University Press 
P. Offermans, B. Feis, Geschiedenis van het gewone volk van Nederland.  
Nijmegen 1975, Socialisties Onderwijs Front 
H. Pirenne, Ekonomische en sociale geschiedenis van Europa in de Middeleeuwen. 
J.H. van Stuijvenberg e.a., De economische geschiedenis van Nederland. Groningen 1977, 
Wolters-Noordhoff