Anneke van Baalen en Marijke Ekelschot, TEGENNATUURLIJK, Amsterdam 1985, De Bonte Was
18
vrouwtjes een zorg zou zijn wat die mannetjes uitspookten. Zij het met tegenzin, toch
beantwoordt Darwin bovengenoemde vraag dus maar met 'ja, vrouwtjes zijn in staat om te
kiezen en om de mannelijke schoonheid en kracht dus op hun juiste waarde te schatten.'
Schoonheid en kracht zijn tobberige kategorieën, ook voor Darwin. Als je immers het
dierenrijk doorwandelt kom je allerlei variaties tegen; er zijn soorten waar maar één sekse
van bestaat, er zijn er waar mannetjes en vrouwtjes even groot zijn, waar de vrouwtjes groter
zijn, waar de vrouwtjes 'mooier' zijn, waar de mannetjes 'mooier' zijn.
De grootte kan samenhangen met 'kracht' maar ook met 'zwakte'. En erg veel mannetjes die
met elkaar vechten zijn er ook niet. Wat Darwin doet is al die soorten die niet in zijn verhaal
passen, de plaats toekennen van 'uitzondering', 'iets wat nog verklaard moet worden' of iets
waarvan het noemen alleen voldoende is. Dat laatste doet hij bijvoorbeeld met de spin:
'Mr. Blackwell herinnert zich niet dat hij ooit de mannetjes van enige spinnensoort samen
heeft zien vechten om het bezit van het vrouwtje. Noch, redenerend vanuit de analogie, is dit
waarschijnlijk; want de mannetjes zijn meestal veel kleiner dan de vrouwtjes, soms in
ekstreme mate. Als de mannetjes als gewoonte hadden gehad om met elkaar te vechten dan
zouden ze toch waarschijnlijk groter en sterker geworden zijn. Mr. Blackwell heeft wel eens
twee of meer mannetjes op hetzelfde web zien zitten met maar één vrouwtje, maar hun
hofmakerij is te saai en langdradig om makkelijk bestudeerd te worden. Het mannetje gaat
buitengewoon omzichtig te werk in zijn toenaderingen, terwijl het vrouwtje haar zedigheid tot
gevaarlijke hoogte drijft. De Geer zag een mannetje dat "midden in zijn voorbereidende stre-
lingen" gegrepen werd door het objekt waartoe hij zich aangetrokken voelde - door haar in
een web werd ingeweven en vervolgens verslonden; een aanblik die hem - zoals hij toevoegt
- met afgrijzen en verontwaardiging vervulde. '
16
Nu moet Darwin van insekten in het algemeen duidelijk niet zoveel hebben, omdat die het
meest tegenstribbelen tegen zijn teorie. Darwin vond bijvoorbeeld alleen maar vlinders mooi,
maar stuitte daar meteen al op het probleem dat vrouwtjesvlinders groter zijn dan mannetjes
- even 'mooi', 'mooier' of 'minder mooi'. Dus daar had hij niets aan. Hij komt dan ook pas
lekker op gang als hij van de insekten via week- en schaaldieren (die ook al zo onwetmatig
leven) bij de vogels is aangeland. Waarschijnlijk vond hij dan dat hij in de voorgaande
hoofdstukken al genoeg tegenmateriaal tegen zijn teorie had geleverd, want bij de vogels
selekteert hij uit het brede aanbod vrolijk 'mooie mannetjes', ze introducerend met luchtige
zinnen als: 'Veel hoeft niet gezegd te worden over de prachtige verschillen tussen de seksen,
of over de uitzonderlijke schoonheid van veel mannetjes'.
17
En daar beginnen ook steeds plaatjes te verschijnen van 'mooie mannetjes', al dan niet
voorzien van een bewonderend vrouwtje. Na 4 hoofdstukken met 'mooie mannetjes' komt in
de konklusie van de vogelafdeling toch weer even de aarzeling bij Darwin op of die
schoonheid toch niet valt onder 'paarlen voor de zwijnen werpen': 'De veronderstelling dat de
vrouwtjes de schoonheid van de mannetjes niet waarderen, is hetzelfde als toegeven dat
hun schitterende versieringen, al hun pracht en praal nutteloos zijn; en dit kan niet geloofd
worden.'
18
Na de vogels zijn de zoogdieren aan de beurt. Bij zoogdieren is het veeleer de 'Law of battle'
dan de 'display of charms' die ervoor zorgt dat de 'beste' mannetjes de toegang tot vrouwtjes
krijgen, ter verspreiding van hun goede eigenschappen over de leden van de volgende
generatie - een evolutionair eigenaardige stap van mooie veren naar brute kracht. De beste
mannetjes worden nu de mannetjes voorzien van de beste 'wapens', waarmee ze hun
seksegenoten te lijf kunnen gaan als het voortplantingsseizoen aanbreekt. Omdat echter niet
alle zoogmannetjes van slagtand of gewei voorzien zijn, springt Darwin vervolgens weer over
op andere kenmerken, zoals haargroei, kleur, strepen en stippen. Bij de apen verraadt de
bewonderende omschrijving van de baard- en snorgroei bij sommige soorten hoe hoog
16
idem p 339
17
The Descent II p 77
18
idem p 233