VROUWEN TEGEN DE VERDRUKKING IN, De Bonte Was, Amsterdam 1979 
91
De notaris en ik 
 
Dat ik altijd spiritus achter de stoelpoten gooi als ik de ramen behoor te wassen valt echt niet op. 
Dat ruikt zo lekker fris. 
Meneer Ed, de notaris, is een ergerlijke man. Hij stinkt en heeft een heel dikke portemonnee in die 
glimmende kontzak van hem die hij er met moeite uittrekt wanneer hij me stuurt om weer een doos 
gematteerde Willem II sigaren. Dan ben ik voorlopig natuurlijk niet terug. Iedereen zou dat toch 
doen als je niet eens een toeslag krijgt op de luchtverontreiniging daar. En dan dat zenuwenjong 
dat bij hem in de leer is, weet met z'n figuur nooit raad en morst altijd as op het Louis de Poortere 
tapijt. Nooit kan hij van z'n puisten afblijven. Zelfs niet wanneer er Cliëntèle is. Mooie reklame voor 
de zaak is dat. Hoe die zich in de zaak in wil likken is me een godsraadsel. 
Terwijl meneer Ed nooit voor tien uur verschijnt verwacht hij van mij wel dat ik om acht uur present 
ben en dat voor zo'n schijtloon. 
'Mevrouw de Vries, de prullenmand is nog niet geleegd, mevrouw de Vries, wij verwachten wel dat 
u zelfstandig een werkkring aankunt, mevrouw de Vries wilt u mensen met wie ik geen afspraak 
heb, niet zomaar binnenlaten.' Het idee dat ik al die scheldkanonnades over me heen moet laten 
gaan van de cliëntèle omdat meneer Ed een driedubbele rekening verstuurd heeft, nee hoor daar 
pas ik voor. Dan zeg ik 'gaat u maar links om de trap op en u hoeft niet te kloppen, daar zit 
meneer Ed. Daar kan ik me niet mee belasten. En wanneer meneer Ed een hartinfarkt wenst op te 
lopen omdat hij geen behoorlijk testament weet op te pennen zodat de nabestaanden hem en 
elkaar in de haren vliegen dan is dat zijn zaak. Mijn taak is gedaan wanneer de koffie geserveerd 
is. Daarna trek ik me terug in de keuken. Met een spannend boek wel te verstaan. 
Veel sjoege van huishoudelijk werk hebben die twee niet, dus dat laat ik maar zo'n beetje voor wat 
het is. Als ze hun papperassen maar kunnen vinden. Ondertussen ben ik bezig met m'n 
oudedagsvoorziening. Want als ik niet rechtmatig m'n deel krijg moet het op een andere manier. 
En aangezien meneer Ed het niet zo nauw neemt met de boedels en de nalatenschappen, kan ik 
daar rustig een graantje van meepikken. Hoe hij het versiert weet ik niet en ik houd me daar 
verder niet mee bezig, maar af en toe vind ik een ring met een diamant of een brood goud. 
Meneer Ed doet de volgende dag dan heel zenuwachtig en dan zeg ik: wilt u nog een glaasje 
schelvispekel, meneer Ed? Hij probeert me dan vervolgens heel doordringend aan te kijken maar 
wat schiet ie daar mee op. Ik kan nog veel priemender terugkijken en denk dan: wie heeft er nu 
een eed afgelegd, jij of ik? 
Binnenkort ga ik een huis met een tuintje kopen. En dan kan meneer Ed wel vinden dat ik daar 
geen recht op heb, hij kan wel denken de arbeidende mens heeft geen recht op een tuintje, de 
arbeidende mens kan wel met een plat af, maar dat is zijn zaak. 
Ik laat heus wel eens een brood goud voor hem liggen.