Navigation bar
  Print document Start Previous page
 4 of 8 
Next page End 1 2 3 4 5 6 7 8  

4
Horizontaal en verticaal
De HR behandelt op klassiek-civielrechtelijke wijze eerst de vraag over het recht van privacy.
Het gedrag van de buurman (het Hof heeft niet onjuist geoordeeld door hem niet als
ambtenaar te beschouwen) is een inbreuk op een mevrouw Grümbock toekomend recht van
privacy ‘dat naar zijn inhoud mede wordt bepaald door art. 8 EVRM, waarvan moet worden
aangenomen, dat het ook werking heeft tussen burgers onderling.’ Daarom zijn wij blij:
mevrouw Grümbock lijkt als burger erkend, een belangrijke stap in de richting van de
emancipatie van de bijstandsvrouw - en daarmee van alle getrouwde vrouwen, wier
onderhandelingspositie afhankelijk is van arbeidsmarkt en uitkeringsrechten - gezet.
Helaas: met het overheidsbeleid, dat het noodzakelijk schijnt te maken de privacy van de
burgers te schenden, is nog geen rekening gehouden. De buurman moge dan geen
ambtenaar zijn, misschien moet zijn gedrag toch ambtelijk worden beoordeeld - in de zin dat
zijn inbreuk door overheidsbelangen wordt gerechtvaardigd. Voor deze constructie doet de
HR een beroep op het tweede lid van art. 8 EVRM, dat luidt:
“There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right exept such
as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of
national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention
of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights
and freedoms of others.”
Aangezien de buurman volgens Hof en HR geen ambtenaar is, is dit tweede lid niet
rechtstreeks van toepassing. Nu ziet de HR echter in gedachten het hele tipgeverssysteem
instorten en overweegt daarom ten aanzien van de grenzen van de privacy:
“Aantekening verdient tenslotte dat bij art. 8 lid 2 EVRM - anders dan bij het nog niet in
werking getreden art. 10 Gr. w - beperkingen op grond van ongeschreven recht niet
uitgesloten zijn.”
Waar deze ongeschreven beperkingen ineens vandaan komen, is mij een raadsel; in het
artikel staat immers nadrukkelijk ‘the law and etc.’ en niet ‘the law or etc.’
9
Een eventuele
Angelsaksische interpretatie van ‘law’ als ‘recht’ zou volgens mij toch op zijn minst enige
motivering behoeven.
De Kamer en de bijstandscontrole
En bovendien verschuift deze interpretatie het probleem alleen maar, want het gaat er nu
juist om vast te stellen wat in dezen recht is. De HR grijpt daartoe naar kamerhandelingen
naar aanleiding van het eindrapport 1985 van de Interdepartementale Stuurgroep Misbruik
en Oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies,
waaruit zou blijken dat het recht op de persoonlijke levenssfeer er volgens Nederlands recht
‘niet toe mag leiden dat de overheid wordt belemmerd bij het toezien op de richtige naleving
van gestelde regels’ en dat in verband hiermee het.gebruik van gegevens van derden
onontbeerlijk is.
Dat is wel heel algemeen gesteld; als men naar de kamerdiscussies over de handhaving van
de bijstandswet ten aanzien van ongetrouwde personen kijkt, vindt men hele andere
uitspraken. Herhaaldelijk wordt gezegd dat de bijstandscontrole niet tot inbreuken op de
privacy moet leiden; CDA en VVD hebben om deze reden zelfs de redactie van het nieuwe
art. 5a ABW bij amendement gewijzigd.
10
(Het College van Advies voor de ABW had al
eerder gesteld dat het ‘onderzoek door de sociale dienst of men samen uitgaat, samen met
vakantie gaat of samen op bezoek gaat bij familie of kennissen, een inbreuk acht op de
                                                
9
Zie ook P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, De Europese conventie in theorie en praktijk, A.A. Libri, 2
e
druk 1982, p. 343: art. 8 lid
2 geeft een limitatieve opsomming van de beperkingsgronden.
10
Zie bijv. Hand. 2
e
kamer 1986 p. 4739 (‘nu de uitvoeringspraktijk van de ABW dreigt te ontsporen’), 4846, 4954, 4956; zie ook
de MvT bij de oorspronkelijke redactie van art. 5a: ‘Het is niet nodig en in verband met de privacy van de betrokkenen ook niet
gewenst dat de subjectieve aard wordt vastgesteld van de relatie van de cliënt en degene(n) met wie deze samenleeft. Of er al
dan niet sprake is van een seksuele relatie mag niet maatgevend zijn. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie ter zake, die als
toetsingskader kan fungeren.’ Dat deze laatste zin op zijn minst misleidend genoemd moet worden, blijkt uit Smitskam (noot 1),
p. 26 en 29
Previous page Top Next page