Navigation bar
  Print document Start Previous page
 6 of 7 
Next page End 1 2 3 4 5 6 7  

6
zij kinderen, maar tegenover de hun in een quasi-huwelijk gegeven vrouw en de door haar
gebaarde kinderen zijn zij vaders. Een dergelijke heerschappijvorm noemt Weber
patrimonialisme. De patrimoniale vorst bestuurt door onvrije mannen, die hem kinder- en
dienarenpiëteit verschuldigd zijn; de namen van de huisbedienden - maarschalk, kamerheer
- zijn in die van hofdignitarissen bewaard gebleven.
Het bijzondere van de Westeuropese ontwikkeling is nu dat economische en militaire
omstandigheden het behoud en de verdere ontwikkeling van zo’n patrimoniaal
bestuurssysteem - een begin van een ambtenarenbureaucratie - verhinderden, waardoor de
vorsten van het continent voor militaire en bestuurlijke diensten een beroep op de adel
moesten doen - op broederschappen van militair-patriarchale heersers, van wie onder die
omstandigheden niet geëist kon worden dat zij zich aan het vaderlijk gezag van de vorst
onderwierpen en zoals daarvoor gebruikelijk was, ‘familiaris’ van de vorst werden: hun eigen
grond aan de vorst gaven en die, vermeerderd, als dienstland terugkregen. De nieuwe
verhouding met de adel, het feodalisme, liet hun vrijheid en gelijkheid intact en verplichtte
hen slechts contractueel tot bepaalde diensten en tot ‘vazallentrouw’: een verhouding die
geheel rond de militaire eer georganiseerd was.
De bestuurlijke en culturele ontwikkelingen in West-Europa zijn volgens Weber in sterke
mate door deze feodale ridderstanden bepaald: in geval van verarming traden zij namelijk
massaal bij de vorst in dienst, met behoud van hun ridderlijke levenswijze. Zo werd het
eervolle ambtenarenwerk van de eerloze persoonlijke diensten
20
gescheiden en versmolten
de hoge ambtenaren van vrije en van onvrije herkomst tot één stand, de ministerialen. De
ridderlijke levenswijze bleef zo het mannelijkheidsideaal leveren, ook voor de opkomende
burgerstanden. Dat gold het sterkst voor Engeland, waar bij gebrek aan centrale
bureaucratie
21
de landadel een groot deel van het plaatselijk bestuur voerde; daar smolt de
stedelijke renteniers- en koopliedenstand met de landadel samen tot één stand van
‘gentlemen’ - waarin volgens Weber de aanvankelijk scherpe tegenstelling tussen feodale en
puriteins-burgerlijke elementen geleidelijk verzoend werd
22
.
Intussen hadden de quasi-patriarchen ook niet stil gezeten. Ook onvrije mannen vormden
verbanden om hun claims op echte mannelijkheid te stellen en toegang tot het patriarchaat
te veroveren
23
. De groeiende geldeconomie bracht steeds meer van hen in de gelegenheid
hun horigheidsplichten af te kopen en zo kleine, maar vrije grondbezitters te worden - tot het
grote onteigeningsproces van het beginnend kapitalisme hen dit bezit weer deed verliezen.
Maar tenslotte stelden de burgerlijke revoluties de eis van vrijheid, gelijkheid en
broederschap van alle Westeuropese mannen en schaften de standen en de ‘heerlijke
rechten’ en ‘persoonlijke dienstbaarheden’ formeel af.
Iedere man was vrij: niemand meer eigendom, geen man meer die kinderlijke
gehoorzaamheid aan enig patriarch verschuldigd was. Vrije mannen gehoorzamen nu niet
aan andere mannen, maar aan regels. De legaal-rationele bureaucratie - waarvoor de
middeleeuwse stedelijke kooplieden en ondernemers de grondslagen hadden gelegd – was
nu het enige legitimeerbare gezag. Alle produktieve ongelijkheid tussen mannen onderling
werd door het formele gelijkheidsbeginsel verhuld.
Alle mannen waren broeders en dus allemaal aspirant-patriarchen; en daarom was hun
werkloos parasiteren op de arbeid van hun vrouw en kinderen een echte castratie. Zo
werden er dan ook revolutionaire werkmannenbewegingen opgericht om hun patriarchale
mannelijkheidsrechten te realiseren; en met succes, want rond de eeuwwisseling waren de
‘deserving poor’ inderdaad een stand van huisvaders geworden, met een ‘gezinsloon’ en een
                                                
20
‘Sordida munera’ en ‘opera servilia’.
21
Willem de Veroveraar had een gecentraliseerd leenstelsel ingevoerd, waarbij onderleenmannen ook aan de vorst trouw
moesten zweren. Verder maakte de eilandpositie een staand leger overbodig.
22
Uit wat wij lezen over de Engelse mannelijke kostschoolelite blijkt dat deze verzoening wel veel moeite heeft gekost en veel
hartstocht voor militaire jongemannen heeft voortgebracht.
23
Weber heeft zijn analyse van het ontstaan van de Westeuropese bureaucratie niet voltooid; vanaf hier geef ik dus mijn eigen
conclusies uit zijn materiaal.
Previous page Top Next page