Sonja Prins, HERINNERINGEN AAN TRUDE BENEDIC, een vrouw in verzet. De Bonte Was 1980
16
dat je zo mager wordt.' 'Mij gaat het best,' zei ik. 'Toni is wel werkloos, maar hij verdient er elke
dag wat bij.' Een andere keer zei moeder, dat ik een heel andere man had kunnen krijgen, maar dat
ik liever een arme werkloze had genomen. 'Kom toch thuis,' zei zij. 'Dan heb je tenminste brood en
iets warms te drinken. Geef je meer om zo'n vreemde kerel dan om mij? 'Ja,' zei ik. 'Het is mijn
man.'
Toni en ik werkten altijd hand in hand, wij hadden nooit ruzie, nooit heb ik spijt gehad dat ik met
hem getrouwd ben. Moeder wist niet wat kameraadschap was, zij had het nooit gekend.
Het was koud, al was het pas oktober, en wij hadden niets te stoken. Toni zocht kolen op straat
achter de kolenwagens en aardappels onder de wagons bij het station. Ik kon een paar keer wat
verdienen met wassen. Maar toch ging het zo niet langer, wij hadden altijd honger. Misschien was
er in Holland meer werk, Toni was Nederlander. Hij ging naar het Nederlandse Consulaat en vroeg
of zij hem wilden helpen om werk te vinden. Op een dag kon hij op het Consulaat komen om
reisgeld te halen voor onderzoek bij de Staatsmijn Hendrik. Als hij goedgekeurd werd zou hij daar
werk krijgen. Ik wachtte een dag en een nacht op hem - eindelijk kwam hij aanzetten, om 4 uur in
de ochtend. 'Ik heb wat voor je meegebracht uit Holland,' zei hij. 'En ons worst en 10 sigaretten.'
Hij had werk gekregen. Wat was ik blij dat hij terug was! 'Maar Toni waar ben je zo lang
gebleven?' 'Dat zal ik je vertellen,' zei hij. 'Ik wou iets voor je meebrengen en daarvoor moest ik
busgeld uitsparen. Toen ben ik vanaf Palemberg over de hei gaan lopen en na zes uur merkte ik pas
dat ik verdwaald was. Anders had jij nu geen worsten sigaretten, dat was mij wel 6 uur lopen
waard.' Zo was Toni.
Over veertien dagen moest hij beginnen. Hij wou dat ik zolang bij mijn of bij zijn moeder bleef, tot
hij een woning had. Ik zei ja, maar ik dacht er niet over om achter te blijven. Kort voordat hij weg
moest ging ik naar het Consulaat en vroeg of zij voor mij een pas wilden uitschrijven. Ik pakte twee
pannen, een paar kopjes en een gewatteerde deken in een bundel, de rest moest opgeborgen
worden. De 16e november 1926 vertrokken wij samen naar Limburg.
Op het Consulaat hadden zij gezegd dat er woningen genoeg waren. Wij gingen eerst naar de mijn
Hendrik en toen naar het woningbureau Emma. Daar zei men dat er 157 gezinnen vóór ons waren
ingeschreven. De hele dag, tot 's avonds 9 uur, liepen wij op zoek naar een woning. Eindelijk
ontmoetten wij iemand in een café, die zei: 'Ik geloof dat mijn zuster in Brunssum nog een kamertje
heeft.' Wij er naar toe. Het meubilair bestond uit een oud houten ledikant met een dunne strozak en
één deken, een klein rieten tafeltje, een stoel, en geen kachel. De huur was f 5,50 per week, maar
we moesten het wel nemen, er was niets anders.. De eerste week moesten we vooruitbetalen, toen
hadden we nog 1 gulden en 4 cent over om acht dagen van te leven. In die tijd kreeg je geen
voorschot op de mijn.
Ik haalde 1 brood, 1 pakje thee, 1 pakje margarine, een half pond bloedworst, 5 cent beentjes, 1 ons
vermicelli. Zouden we het daarop acht dagen uithouden? Zou mijn moeder toch gelijk krijgen, toen
ze zei, dat ik nog wel eens naar huis zou komen om genoeg te eten? Nee, wij moesten volhouden en
de moed niet verliezen.
Beneden woonden rijke mensen, het huis was hun eigendom en in de buurt hadden zij nog een
groot café. Op een dag kwam de vrouw boven en vroeg: 'Hebben jullie niets te eten?' 'Nee
juffrouw', zei ik. 'Maar we voelen de honger niet meer en water is goedkoop.'
'O ja? Dan zal ik eens wat voor jullie halen!'
Zij ging naar beneden en kwam terug met een biet en twee grote winterwortels. Zodra zij weg is en
Toni hoort dat zij de buitendeur opendoet, maakt hij het raam open en plof! plof! daar vallen de biet
en de wortels in stukken voor haar voeten op de grond. De lieve god zou ons aan eten helpen, had
de vrouw gezegd, als wij maar veel zouden bidden, en nu kwam de zegen voor haar van boven
neer, vlak voor haar huisdeur. De vrouw raapte netjes alle stukken op en liet niets meer van zich
horen. Toen zij met haar man in de auto weg was haalde ik wat kleine varkensaardappels van
beneden, of een emmer schlamm en 's nachts van het land boerenkool. Een kachel hadden wij nu
ook, een oud verroest fornuisje om varkensvoer op het land te koken, dat ik ergens gevonden had.