Navigation bar
  Print document Start Previous page
 4 of 10 
Next page End 1 2 3 4 5 6 7 8 9  

4
96 v. en Ghidei Biidu 1995 p. 36). Iemand wordt nu alleen vervolgd geacht als de vervolgers
het juist op hem of haar persoonlijk gemunt hadden. Feitelijk was toen ook de vrees voor
vervolging niet meer voldoende: de vluchteling moest bewijzen vervolgd te zijn. 
Deze interpretatie sluit diegenen uit die alleen maar leden zijn van een groep tegen wie
terreur wordt uitgeoefend. Ook als een vluchteling bij de verkeerde clan hoort, bij het
verkeerde volk, de verkeerde familie, en uit de ervaringen van de lotgenoten weet dat zij
haar leven niet meer zeker is, moet zij bewijzen dat het om haar persoonlijk ging - wat nu
juist per definitie niet het geval was. Het beeld van ‘de vluchteling’ is dus de laatste decennia
verschoven van dat van een slachtoffer van strijd tussen groepen naar dat van de individuele
dissident, iemand die met naam en toenaam bekend is.
Nu bestaan er in alle samenlevingen wel vrouwen die erin slagen zich als individu te
profileren - het is bekend dat juist maatschappelijke strijd en ontwrichting vrouwen uit hun
traditionele onzichtbaarheid kunnen halen. Maar een minderheid blijft het. De meeste
vrouwen die verzetsbewegingen ondersteunen vatten zichzelf niet eens als verzetstrijdsters
op; zij hebben gewoon even iets weggebracht, iemand eten gegeven, wat wapens bewaard.
Wanneer zo’n niet-militant lid van een verzetsbeweging vlucht, zal ze hier haar lidmaatschap
alsnog moeten bewijzen.
5
Meestal is het enige wat ze over het voetlicht kan brengen haar
formele band met de vervolgde groep: namelijk dat ze familie is van mannelijke leden van
zo’n groep. In dat geval moet ze dus asiel vragen wegens ‘afhankelijke vervolging’ en hopen
dat de autoriteiten die gevaarlijk genoeg vinden.
6
Nog onzichtbaarder is de strijd van
vrouwen tegen geweld dat juist op vrouwen is gericht. Ook hier eisen de asielgevende
autoriteiten een sterke persoonlijke profilering: het formuleren en uiten van politieke
opvattingen over de positie van vrouwen in de samenleving. Het feit dat sommige regimes
een zodanig samenhangend systeem van vrouwenonderdrukking hebben dat iedere
afwijking van welk voorschrift dan ook al wordt opgevat als de formulering en uiting van een
politieke opvatting, wordt daarbij meestal genegeerd. En als het regime de onderdrukking
van vrouwen niet zelf organiseert, maar deze alleen gedoogt - zoals in het geval van de
Jordaanse weduwe die door de familie van haar man werd geterroriseerd (Evenhuis 1996 p.
42 v.) - dan is het al helemaal onmogelijk de Nederlandse autoriteiten ervan te overtuigen
dat het persoonlijke hier werkelijk politiek is.
Een speciaal probleem bij het geval van vervolging van vrouwen door medeburgers is
namelijk dat de mensenrechten ooit door en voor mannelijke burgers zijn bedacht: zij
dienden oorspronkelijk alleen om de autonome burger tegen zijn overheid te beschermen
door een ‘staatsvrije sfeer’ te scheppen waarin hij ongestoord zijn eigendom kon genieten en
zijn godsdienstige en politieke opvattingen kon beleven. De mensenrechten zijn dus
‘vertikaal’ gedacht. Pas sinds enkele decennia groeit het inzicht dat de mensenrechten ook
bescherming zouden moeten bieden tegen medeburgers en dus een ‘horizontale werking’
zouden moeten hebben. De interpretatie van het vluchtelingenverdrag is echter nog steeds
                                                
5
Pogingen daartoe worden meestal zonder meer neergesabeld. Een voorbeeld van een afwijzende beschikking van
Staatssecretaris Schmitz (15 februari 1996), geciteerd door de advokate Bernadette Ficq in een lezing op 8 maart 1997 in De
Balie in Amsterdam:
‘Voorts wordt overwogen dat de enkele omstandigheid dat verzoekster stelt sympathisante te zijn geweest van de Liberian
Action Party en voor deze organisatie activiteiten te hebben ontplooid in de vorm van het verspreiden van pamfletten,
onvoldoende grond vormt ten aanzien van verzoekster vluchtelingenschap aan te nemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen
dat haar activiteiten slechts gering van aard en omvang zouden zijn. Het is niet aannemelijk dat verzoekster zich als politiek
tegenstander van het bewind in het land van herkomst heeft gemanifesteerd en als zodanig bekend is of zal geraken bij de
autoriteiten. Om die reden is het niet aannemelijk dat verzoekster verkracht is vanwege vermeende politieke sympathieën.’ 
Uit deze beslissing blijkt overigens dat de argumenten van feministische juristen over seksueel geweld als marteling met een
sekseneutrale formulering omzeild kunnen worden: De verkrachting van een Liberiaanse asielzoekster niet meer opgevat als
uiting van particuliere seksuele lust, maar als een ‘willekeurige daad van agressie’, die evenmin als een daad van vervolging
wordt opgevat:
‘Veeleer is aan te nemen dat verkrachting een willekeurige daad van agressie is. Het voorstaande geldt evenzeer voor de dood
van haar echtgenoot.’ 
Het lijkt of de dood van de echtgenoot er nog even bijgesleept is om duidelijk te maken dat deze afwijzing van de vluchtgronden
niet gebaseerd is op een vrouwonvriendelijke interpretatie van het vluchtelingenverdrag. 
6
Terlouw (1997) heeft in haar onderzoek naar de rechtspraak van de Vreemdelingenkamer vanaf 1994, wel een enkele
uitspraak gevonden waarin vervolging werd aangenomen vanwege het feit dat vrienden of familieleden van de vluchteling
vervolgd werden, zie Terlouw (1997) p. 21, noot 12 en p. 24, noot 32. Ook volgens haar blijft het ‘singled out’-criterium echter
centraal (p. 23). 
Previous page Top Next page