Navigation bar
  Print document Start Previous page
 9 of 11 
Next page End 4 5 6 7 8 9 10 11  

9
de ruilwaarde, de geldwaarde, belangrijker dan de dingen of diensten zelf. Dit proces gaat
zelfs zover (Het Kapitaal, Ned. vert. blz. 55), ‘dat zaken die op zichzelf geen waren zijn (bijv.
het geweten, de eer, enz.) door bezitters van geld kunnen worden verkocht en op die wijze
door hun prijs de warenvorm kunnen krijgen.’
Deze omslag van gebruikswaarde in ruilwaarde noemt Marx het ‘fetish-karakter van de
waar’. Het Kapitaal, blz. 30: ‘De vorm van het hout bijvoorbeeld wordt veranderd als men er
een tafel van maakt. Desalniettemin blijft de tafel hout, een gewoon, duidelijk waarneembaar
ding. Maar zodra de tafel als waar optreedt, verandert het in een ding, dat zowel
waarneembaar als bovennatuurlijk is. De tafel staat dan niet meer met de poten op de grond,
maar staat tegenover alle andere waren op haar kop: in haar houten kop ontstaan grillen, die
nog meer opzien baren dan het geval zou zijn wanneer de tafel zelf begon te dansen’.
Niet alleen zaken zijn in dit geheimzinnige proces betrokken: ook de arbeidskracht zelf is tot
waar geworden. De vrije arbeider verkoopt zijn arbeidskracht immers aan de kapitalist,
omdat hij zelf geen produktiemiddelen bezit waarmee hij zou kunnen werken. Die verkoop
van arbeidskracht doet zich voor als iedere andere warenruil, als iedere koopovereenkomst.
Gelijk oversteken: arbeidskracht voor een bepaalde waarde, tegen geld voor dezelfde
waarde. Maar we hebben al gezien dat de kapitalist niet op deze voorwaarden zou kunnen
werken: hij moet meer waarde krijgen, meerwaarde. Hier triomferen de ideeën van de
kapitalisten dus over de werkelijkheid. De idee, de vorm van de arbeidsovereenkomst is de
gelijkwaardige ruil, de werkelijkheid is uitbuiting. 
Om die gelijkwaardige ruil mogelijk te maken wordt de gelijkheid van alle burgers
geproklameerd; om het sluiten van uitbuitingsovereenkomsten mogelijk te maken wordt hun
vrijheid tot grondslag van de samenleving verklaard. Gelijkheid, vrijheid en broederschap!
riepen ze in de Franse Revolutie. Gelijkheid en vrijheid kunnen ze krijgen; broederschap met
de arbeiders heeft het kapitalisme niet nodig als de burgerij eenmaal met hun hulp de
overwinning op de aristokratie heeft bevochten; dus die wordt niet in maatschappelijke
instellingen omgezet.
Gelijkheid voor ieder, vrijheid voor ieder; vrije eigendom en vrije arbeid, en de vrijheid voor
iedereen om onder bruggen te slapen (die is trouwens ook al afgeschaft). Dat zijn de
politieke ideeën op grond waarvan de samenleving georganiseerd is; dat zijn de grondslagen
van de rechtsstaat. Daarachter verschuilt zich de werkelijkheid van het produktieproces;
rijkdom van weinigen, armoede van velen; vrijheid voor weinigen, onderdrukking voor velen.
Uit vrije wil ga je naar je werk (want je wilt geld hebben) en uit vrije wil word je daar uitgebuit.
Vrijheid en gelijkheid zijn dus in het kapitalisme twee dingen tegelijk: zij zijn de basis van de
uitbuiting (anders zou de kapitalist niet in staat zijn arbeidskracht te kopen en in kapitaal om
te zetten), en tegelijkertijd zijn ze versluiering van die uitbuiting. In marxistiese termen: zij zijn
onderdeel van de produktieverhoudingen (de rechtsverhoudingen waarbinnen de produktie
plaatsvindt, onder het kapitalisme: eigendom en kontrakt) en tegelijk van de ideologie (het
samenstel van ideeën dat de werkelijkheid vorm geeft, op een manier die gunstig is voor de
heersende klasse). Wezenlijk voor het denken van Marx is de eenheid van die twee kanten.
De sprookjes ontstaan uit de werkelijkheid zelf, uit de verhoudingen waarbinnen de mensen
leven. De ideologen van de heersende klasse hoeven die sprookjes alleen nog maar te
verfijnen en uit te werken. 
DE STAAT
Het kapitalistiese produktieproces berust dus op koop en verkoop van arbeidskracht en van
waren: de arbeidskracht zo goedkoop mogelijk, de waren zo duur mogelijk, volgens de
wetten van vraag en aanbod. In zoverre wordt het door een onzichtbare hand bestuurd: als
de kapitalisten te goedkoop verkopen of te duur inkopen gaan ze gewoon failliet. De
kapitalist is voortdurend bezig met niet failliet te gaan, om niet weggekonkurreerd te worden;
maar op de algemene mechanismes heeft hij geen invloed. Als een konkurrent hogere lonen
betaalt lopen de arbeiders weg; als een konkurrent lagere prijzen vraagt, blijft hij met zijn
voorraden zitten. Hij kan geen goederen produceren waar geen winst op te maken is. Hij
gaat geen wegen aanleggen waar anderen plezier van hebben: hij zorgt niet voor de
Previous page Top Next page