De Bonte Was, MOEDERBOEK, Amsterdam 1976, feministiese uitgeverij de Bonte Was
57
werken); waarbij de groepsverbanden waarin de mensen leefden (boer-
derij, gilde, kerk, buurt) langzamerhand verdwijnen en de menselijke
relaties steeds beperkter en onpersoonlijker worden; en waarbij ten-
slotte de vrouwen steeds meer uit het sociale leven worden buitenge-
sloten.
De moderne moeder woont in een flat, tussen 500 andere moeders die
zij niet kent en die ook niemand anders zien dan hun man en de
kassière in de supermarkt. Het moederschap en het huishouden vormen
haar levensvulling. De enige met wie ze een band heeft is haar man, en
die band is niet gebaseerd op samenwerking - want hij werkt ergens
anders en komt alleen thuis om de eten en te slapen - maar op de
romantiese liefde, de verwachting van levenslang geluk. Die romantiese
liefde is juist ontstaan toen er niet meer samen te werken viel, omdat de
vrouw toen haar man het best kon dienen door thuis te zitten en
zogenaamd 'niets te doen'. ('Mijn vrouw hoeft niet te werken').
Er zijn nog wel meer faktoren uit dit ontwikkelingsproces te noemen
die iets met de vorming van 'moeders' en 'kinderen' als aparte persoon-
lijkheden te maken hebben. Het protestantisme leverde met de plicht
tot werken en geld verdienen, die de mannen als vanzelf aan het werk
houdt zonder dat daar zweepslagen voor nodig zijn (daarom zijn ze zo
ongelukkig als ze werkloos zijn,ook al krijgen ze een uitkering) ook
voor de vrouwen een basis voor schuldgevoel (omdat ze immers niet
'werken'), waaraan ze alleen kunnen ontkomen door hun roeping als
moeder en huisvrouw volledig te vervullen.
Aan de andere kant legde de godsdienststrijd tussen protestanten en
katholieken ook de basis voor een bewuste kinderopvoeding omdat het
voortbestaan van het eigen. geloof het best gegarandeerd kan worden
door kinderen zo jong mogelijk daarin te indoktrineren. Zo ontstonden
er scholen en pedagogen die 'het kind' gingen bestuderen.
Intussen ontdekten de mannen geleidelijk, in een steeds groeiend verzet
tegen traditionele en religieuze opvattingen, dat de natuur en de samen-
leving wetenschappelijk bestudeerd en veranderd kunnen worden. Wat
ze altijd al hebben gewild: zonder te werken rijker en machtiger te
worden, leek binnen hun bereik te komen. Ze bedachten dat je om de
samenleving te veranderen de kinderen - de jongens uit de betere stan-
den tenminste - moet vormen tot burgers die in de nieuwe samenleving
zouden passen, die de maatschappelijke normen bewust en verstande-
lijk, uit welbegrepen eigenbelang zouden aanvaarden. Daarvoor was be-
halve scholing en opleiding nodig dat jongens een gelukkige jeugd zou-
den hebben (anders zouden ze niet positief tegenover het leven staan).
En wie zou daarvoor moeten zorgen?
Vroeger hadden vaders zelf hun zoons opgevoed, of andere vaders had-
den dat gedaan. Maar dat raakte uit, om praktiese redenen, omdat de
vaders niet meer zoals vroeger thuis werkten (op de boerderij, in het
onderhuis, in werkplaats of kantoor), maar in een kantoor of fabriek
ergens anders; maar ook om meer algemene, ekonomies-maatschappe-
lijke redenen. Een vader kan een zoon zijn eigen vak leren, zodat hij
wordt als hijzelf, en de dingen zonder er bij na te denken, op dezelfde
manier doet; maar hij kan geen verwisselbare arbeider of een. met de
nieuwe ontwikkelingen meegroeiende ondernemer of wetenschapper
van hem maken. Daarvoor gingen de scholen zorgen, voor iedere soort
werkgever of werknemer een aparte school; scholen die geen kinder-
bewaarplaatsen meer waren waar de kinderen onder bedreiging van plak
en rietje godsvrucht en zedelijkheid leerden (zoals bij ons in de 17de
eeuw), maar leer- en vormingsinstituten voor een verstandelijke benade-
ring van de werkelijkheid.
Maar de gelukkige jeugd konden die scholen niet bieden, en bovendien
hadden ze kinderen nodig die al thuis een minimum aan orde en regel-