Sonja Prins, HERINNERINGEN AAN TRUDE BENEDIC, een vrouw in verzet. De Bonte Was 1980
32
De SS wisten niet goed wat ze met hen moesten beginnen. Tenslotte werd hun barak met
prikkeldraad afgezet en gescheiden van de andere barakken, maar wij kropen er 's avonds laat onder
door om met hen te spreken. Wij hadden grote bewondering en ontzag voor deze vrouwen, niet
alleen omdat zij hun plicht aan het front gedaan hadden, maar ook omdat zij nieuwe mensen waren
uit het sovjetland. In hun barak was geen geschreeuw en gescheld, geen vijandschap en geen
wanhoop. Het was alsof je in een andere wereld kwam. Zij waren rustig, maar zij konden ook
vrolijk zijn. Zondags nodigden zij ons uit op een gezellige avond, waar gezongen en gedanst werd,
zo mooi als ik het anders nooit heb gezien. De SS was bang voor hen en kwam er zo weinig
mogelijk. Op de revolutieherdenking 1942 vierden de vrouwen van het Rode Leger hun feest
binnen en buiten de barak.
Al gauw kwam de eerste russische arts in de ziekenbarakken. Dat was een grote vooruitgang.
Langzaam maar zeker kregen de politieke gevangenen de eerste verantwoordelijke posten in het
kamp en de terreur van de groenen was voorbij. De anderen wisten dat zij bij ons terecht konden als
de groenen hen lastig vielen, zij durfden nu ook tegen hen op te treden en de SS merkten dat zij
rekening met ons moesten houden bij de verdeling van het werk, de ziekenverpleging en de
verdeling van het eten.
Niet lang daarna werd ik als blokoudste met een groep nederlandse politieke vrouwen overgeplaatst
naar het landgoed van de SS-generaal Pohl bij Comthurey-Brückentin, twee uur lopen van het lager
af, waar een vier keer zo grote groep duitse en poolse niet-politieke gevangenen al bijna een jaar
bezig was om barakken te bouwen en wegen aan te leggen. Ik verwachtte zwaarder werk dan in het
lager, omdat al de anderen buiten werkten en niemand mij kon helpen met het schoonhouden van
de barak en het wasruim en het verdelen van het eten. Twee keer per week lag ik een hele ochtend
op mijn knieën om met een kleine wasborstel de vloer van de hele barak te boenen. Twintig tot
dertig emmers water moest ik daarvoor van de SS-keuken halen, waar de waterleiding was.
Behalve dat moest ik tien grote tafels en 175 krukken spierwit boenen, allemaal met dezelfde
versleten borstel. Als ik bijna klaar was kwam dikwijls de Oberaufseherin Bohrmans met de zweep
in de hand en vuile kaplaarzen aan haar voeten om de boel weer smerig te maken. Zij liep dwars
door de barak, liet overal zwarte sporen achter, en zei: 'Nog een keer. Het lijkt naar niets.' Zij had
een hekel aan Nederlanders en dat liet zij onze vrouwen goed merken. Op hun vrije zondag
moesten ze de hele dag met kleine emmertjes de latrines uitscheppen, houthakken voor de keuken,
enzovoort. Zij liet geen gelegenheid voorbijgaan om de nederlandse vrouwen te straffen, die 'zo
brutaal (frech) keken en zo dom lachten', maar zij lieten zich niet provoceren. Al waren de politieke
vrouwen in de minderheid, zij hadden toch door hun eensgezindheid een groot overwicht op de
anderen, en ik merkte al gauw dat ik mij veel minder druk hoefde te maken over de rust en de
zindelijkheid in de barak, dan in het lager. Zij gaven het goede voorbeeld en anderen begonnen hen
na te volgen zonder dat zij het zelf merkten. Na een tijdje waren er in onze barak alleen nog
gevallen van schurft en hoofd- en klerenluizen wanneer er nieuwe gevangenen uit het lager werden
gebracht.
De politieke vrouwen hadden natuurlijk ook een grote afkeer van verraad en van diefstallen onder
elkaar; zij lieten hun minachting bij verschillende gelegenheden zo duidelijk blijken, terwijl
niemand hen ooit van zoiets kon beschuldigen, dat de meeste anderen deze twee dingen ook als iets
verwerpelijks gingen zien en ik veel minder ruzies te beslechten had dan vroeger. Zo was een klein
groepje vrouwen door hun goede optreden in staat, zonder enige machtsmiddelen toch een
gemeenschap van gevangen tot stand te brengen. Later bleek dit van het grootste belang te zijn,
toen de SS ons wou dwingen om loopgraven aan te leggen, zodat het landgoed tegen het Rode
Leger verdedigd kon worden, en alle honderdtwintig gevangenen als één man weigerden.
Maar voor het zover kwam hadden wij nog een moeilijke tijd voor de boeg. Ik werd voor straf op
buitenwerk gestuurd en in mijn plaats kwam een blokoudste, die urenlang in het kantoortje van de
SS alles zat te vertellen wat ze maar weten wilden. Ik werkte bij de boswerkkolonne, die bomen in