Sonja Prins, HERINNERINGEN AAN TRUDE BENEDIC, een vrouw in verzet. De Bonte Was 1980
38
de ogen diep in hun kassen en een kaal hoofd terugkwam, kreeg zij een zenuwschok en zakte in
elkaar. Weer moest zij voor lange tijd naar het ziekenhuis, en toen zij terugkwam waren zij bang
voor elkaar, zij durfden elkaar niet aan te raken, ze waren alletwee zo veranderd. Omdat zij in hun
jeugd erg veel van elkaar gehouden hadden is hun huwelijk langzaam weer goed geworden. Gitje is
nu minder onverschillig dan vroeger, zij gelooft nog niet dat het mogelijk is om een nieuwe oorlog
tegen te houden, maar zij haat de oorlog en zij leert haar kinderen om er tegen vechten.
Mijn jongste broer Gus, die altijd mijn lievelingsbroer was, hebben wij in 1947 begraven. Daarvoor
is Emil, de broer van Ellie, aan ontbering gestorven. Hij schreef een paar keer dat er geen brandstof
was en haast niets te eten, maar dat hij toch nooit het vertrouwen in de toekomst verloor. Hij was
teruggekeerd naar Dusseldorf in de hoop, een nieuw leven op te bouwen, na alles wat hij had
doorgemaakt in de strijd tegen de nazi's en de Franco-fascisten. Hij wist dat het zwaar zou zijn,
maar hij had niet verwacht dat de nazi's zo gespaard zouden worden omdat zij voor de bezetters de
bruikbaarste elementen waren. In zijn laatste brief aan mij schreef hij, dat het ergste was dat zijn
vrienden in het buitenland een hekel aan alle Duitsers hadden gekregen. Hij dacht dat ik ook zo
was.
'Begrijpen jullie niet dat mensen zoals ik alles op het spel hebben gezet om de fascisten tegen te
houden?' schreef hij. Hij had beter kunnen weten. Wij zijn niet anti-Duits, wij zullen niet vergeten
wat hij en andere eerlijke Duitsers gedaan hebben.
Er was een studente op de Comthurey, die niets afwist van de klassestrijd. Zij zei eens: 'Het duitse
volk is oorlogszuchtig, anders waren we hier niet.' Ik vroeg: 'Wat is het volk, weet je dat?'
'Alle mensen in één land,' zei zij.
'Nee, het volk, dat zijn de mensen die werken voor hun brood. Niet de speculanten in de nachtclubs.
Ik heb ze gekend, ik weet waarover ik het heb. Het volk is nooit oorlogszuchtig.' Iedereen moet
weten dat het in de eerste plaats de mannen van de staaltrust in verschillende landen zijn, die alle
misdaden van de tweede wereldoorlog op hun geweten hebben. Zij hebben hun plannen uitgevoerd,
nadat zij eerst de duitse werkers tegen elkaar hebben opgezet om hun krachten te ondermijnen. Elke
oorlogsmisdadiger heeft zijn eigen scheuringsagenten in de arbeidersbeweging, die heb ik ook
gekend: politiespionnen zoals Weiss, die mij verraden heeft, linkse fraseurs, die zelf nooit iets
doen. De grote industriëlen zijn blij dat zij zulke goeie agenten hebben. Wat moesten zij anders
beginnen? Dat zei ik tegen de studente en het leek mij niet zo moeilijk te begrijpen. Zij keek mij
aan en zei: 'Maar jullie redeneren altijd uit het standpunt van de arbeiders. Het is niet waar dat alle
mensen die geld hebben, tegen het volk zijn.' Zij dacht aan haar vader, een bekende chirurg in
Heerlen, die door de nazi's is vermoord. Je zou zeggen dat dat een les voor haar moest zijn, maar zij
geloofde dat je tegen het duitse volk moest zijn en niet tegen de oorlogstokers in andere landen. Zij
verbeeldde zich dat zij heel goed op de hoogte was van de politiek, en daarom was het moeilijk om
met haar te praten.
Na de oorlog ging ik haar eens opzoeken met de vrouw van een van onze gevallen kameraden. Een
bediende liet ons in een zijkamer, want er was bezoek, zei hij, en de familie zat juist aan tafel. Even
later kwam Henriëtte ons begroeten, in haar mooie kleren, heel anders dan ik haar gekend had,
want in het kamp liep zij er altijd als een schooier bij als wij niet voor haar zorgden. Wij praatten
over allerlei, en toen zei zij: 'Hebben jullie trek in een bordje soep? Had het maar van te voren
gezegd, dan had ik iets lekkers klaar gemaakt.' Wij hadden honger, dus we sloegen het niet af, en
we waren ook nieuwsgierig om te zien hoe de andere kamers eruit zagen. Het was een kast van een
huis. Maar zij liet ons zitten en kwam terug met een blaadje, zodat wij hier op ons gemak konden
eten, zei zij. Terwijl wij aten maakte zij een paar keer haar excuses omdat in het ene bord een barst
zat. Zodra wij de soep ophadden gingen wij weg en ik ben er nooit teruggeweest.
Maar ik wou over Gus schrijven, over mijn broer, die geen hoogvlieger was, maar een gewone
rustige jongen die voor zijn gezin leefde. Bij zijn verloving was hij nog in de leer, omdat hij zo laat
in het schildersvak was gekomen. Zodra hij klaar was, in 1930, trouwde hij, en binnen een paar jaar
hadden zijn vrouwen hij genoeg gespaard om een paar kamers mooi in te richten. Hij was een harde