Navigation bar
  Print document Start Previous page
 8 of 18 
Next page End 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13  

8
begin van de geschreven geschiedenis als uitgangspunt. Daar ontdekten ze het gezin, het
bezit door de man van vrouwen en kinderen, als het uitgangspunt van de ongelijke verdeling
van de arbeid en de opbrengst daarvan, de ‘arbeidsdeling in de geslachtsdaad’ als begin van
de slavernij (De Duitse ideologie p 32 en 33). Ze begonnen dus meteen ‘arbeidsdeling’,
d.w.z. samenwerking, als ongelijke arbeids- en produktendeling, dus uitbuiting, te zien.
‘Samenwerking’ en ‘uitbuiting’ zijn bij hen niet te scheiden.
Pas in 1877 ontdekten ze dat dit niet waar hoeft te zijn; toen werd Morgan’s ‘Ancient Society’
gepubliceerd, waaruit bleek dat er een periode bestaan moet hebben waarin vrouwen niet de
slavinnen waren van mannen. In de Duitse ideologie waren ze er immers nog vanuit gegaan
dat de ‘arbeidsdeling in de geslachtsdaad’ (zoals Engels later verduidelijkte: ‘de
arbeidsdeling bij het voortbrengen van kinderen’) de eerste arbeidsdeling was, die tegelijk de
ongelijke verdeling van de arbeid en de opbrengsten daarvan in zich sloot. Nu bleek dat dat
niet klopte. Volgens Morgan waren de vrouwen in de ‘bloedverwantschapsfamilie’ (het
algemene generatieverwantschapssysteem van grootmoeders, moeders en soms zusters en
broers) de baas; maar dat klopte helemaal niet met het feit dat zij volgens alle berichten van
zendelingen het meeste werk deden (Oorsprong p 65).
Engels heeft hier de konsekwentie niet uit getrokken. (Wij weten niet wat Marx gedaan zou
hebben, want hij stierf in 1883). Hij noemt de bloedverwantschapsfamilie ‘kommunisties’,
maar hoe die zogenaamde heerschappij van vrouwen dan in elkaar zit, analyseert hij niet. Hij
heeft de teorie over arbeid en samenwerking niet veranderd: hij heeft er gewoon een
matriarchaat aangeplakt en aan de vrouwenbeweging overgelaten de konklusies te trekken.
Wij hebben dat in ‘Geschiedenis van de vrouwentoekomst’ zo gedaan: de door Morgan
beschreven algemene matrilineaire verwantschapsorganisatie is de eerste arbeidsdeling –
een arbeidsdeling die niets met uitbuiting te maken heeft. Sommigen werken minder dan
anderen: oude vrouwen en kinderen, mannen – maar degenen die minder werken zijn niet
per definitie heersers, die zich de resultaten van het werk van anderen toeëigenen; ieders
positie in de groep wordt door de verwantschapstraditie bepaald, niemand is de baas.
Organisatie van arbeid is nog iets anders dan organisatie van uitbuiting. De gigantiese
prestatie van de menswording is juist die organisatie van het samenwerken tussen dieren;
niet dat ze gereedschappen leren maken of elkaar doden, maar dat ze eten aan anderen
leren geven. Mensen zijn nog socialer dan Marx en Engels gedacht hadden: ze hoeven niet
door heersers gedwongen te worden hun voedsel aan hun verwanten af te staan.
Maar juist omdat hun menselijkheid erin ligt dat zij in beginsel bereid zijn hun voedsel af te
staan aan diegenen die zij als verwanten beschouwen maakt dit hen wel kwetsbaar. Zij zijn
geen vrije, autonome wezens die maatstaven hebben om te beoordelen wat ‘eerlijk’ is; zij zijn
geheel gevangen in de verwantschapstraditie. Wij hebben dan ook in ‘Geschiedenis van de
Vrouwentoekomst’ gesteld dat de eerste bekende vormen van uitbuiting juist gebaseerd zijn
op die verwantschapstraditie zelf: de godsdienst, waarin mannelijke priesters de
voormoeders losmaakten van de huishoudens, en hen tot ‘godinnen’ verhieven die boven de
dorpsgemeenschap stonden. De ‘produktiekrachten’ hadden zich, zonder uitbuiting, van
verzamelen tot landbouw ontwikkeld; maar vanaf dat moment werd de arbeid ten dele
georganiseerd door mannen die zelf niet werkten. Vanaf dat moment is er inderdaad een
onderscheid tussen de eigen samenwerkingsverbanden van vrouwen op het land en de
organisatie van mannelijke uitbuitingssystemen, die je dan ‘produktieverhoudingen’ kunt
noemen. Beide hebben hun invloed op de manier waarop het werk verricht wordt.
Met ‘eigendom van produktiemiddelen’ heeft dit alles echter niets te maken. Je zou het
eerder ‘eigendom van organisatiemiddelen’ kunnen noemen. De voormoeders en de
seizoenenmagie zijn een onderdeel van het verwantschapssysteem: de priesters eigenen
zich die toe en transformeren ze tot een onderdeel van een mannelijke kultuur met een
onderlinge konkurrentie (wie heeft de mooiste tempel met het meeste goud).
Marx en Engels hebben dit probleem uiteindelijk (Giddens, p 26) opgelost door te stellen dat
in de ‘Aziatiese produktiewijze’ de macht van de priestervorsten erop berust dat zij een
overkoepelende eigendom over de grond bezitten. Zelfs als dat zo zou zijn (veel schrijvers
hebben hiertegen geprotesteerd), hoe zijn ze daaraan gekomen? Het gaat er juist om een
verklaring te vinden voor het ontstaan van hun macht en rijkdom.
Previous page Top Next page